Vrije-markteconomieën

Kritiek op kapitalisme kun je overal vinden. Het is zelfs duidelijke politiekincorrect om er zonder kwalificaties iets positiefs over te zeggen. Ik wil hier voor de verandering aandacht besteden aan wat er zo goed aan is.

Winst en concurrentie

Als een bedrijf veel winst maakt, dan laat een vrije-markteconomie je in principe proberen daar een stukje van mee te pikken. Die vrijheid betekent niet dat overheidssteun het succes van nieuwe ondernemingen garandeert, maar simpelweg dat ondernemers veel mogen. Winst trekt daardoor vanzelf concurrentie aan.

Concurrentie om klanten betekent dat het aanbod in bepaalde markten stijgt waardoor klanten minder geld betalen. Concurrentie om leveranciers betekent dat in andere markten de vraag stijgt, waardoor leveranciers meer geld verdienen. Op die manier worden de winsten vanzelf verspreidt over de rest van de economie, wat uiteindelijk leidt tot hogere welvaart voor iedereen.

Om winst te blijven maken, moet bedrijven innoveren. Die eindeloze zoektocht naar nieuwe bronnen van winst zorgt ervoor vrije-markteconomieën zichzelf blijven verbeteren.

Net als evolutie functionele levenvormen produceert zonder hulp van een schepper, hebben vrije martkeconomieën geen meesters nodig om voortuigang te maken voor iedereen die erin leeft.

Simplistische theorieën

Om het overzichtelijk te houden is de bovenstaande theorie simplistisch. Hij beschijft een economie die een hoop elementen van echte mist. Dat maakt het nog geen slechte theorie die in de praktijk geen waarde heeft. Vaak doen complicaties er in de realiteit er niet toe, zodat een theorie slechts de hoofdlijnen goed hoeft te beschrijven. Soms zorgen complicaties dat dingen in het echt niet zo goed werken als in theorie, maar het tegenovergestelde kan ook gebeuren–de praktijk kan juist beter zijn.

Denk bijvoorbeeld aan de klimaatverandering. Het klimaat is een zeer complex systeem dat wetenschappers nog niet volledig hebben doorgrond. Een simplistische theorie over CO2-concentraties en hun impact is echter voldoende om te begrijpen waarom het klimaat verandert en wat we ertegen kunnen doen. Een belangrijk verschil met vrije markten is echter dat het politiekcorrect is om klimaatverandering te begrijpen.

Behulpzame complicaties

In de praktijk beginnen weinig mensen een onderneming zodra ze horen dat er ergens veel winst wordt gemaakt. Ze zijn niet geinteresseerd of zien geen kans. Dat is niet erg omdat er miljoenen mensen zijn. Als maar 1% van 1% van alle mensen meedoet, dan zijn er nog steeds honderden concurrenten. Daar komt bij dat angst voor concurrentie een reden is om het bij voorbaat op te geven en zo mede verklaart waarom weinigen het proberen.

Bedrijven concurreren om winst te maken, maar dat is niet per se de hoofdzaak voor de mensen die voor de bedrijven werken. Sommige willen oprecht klanten helpen, de werksfeer prettig maken of een goede verstandhouding met de leveranciers bewaren. Anderen ontwikkelen nieuwe producten uit nieuwsgierigheid of als een creatieve uitlaatklep. Deze complicatie maakt de praktijk beter dan de theorie.

Als een bedrijf in een vrije markt een monopoliepositie weet te bemachtigen of een groep bedrijven een kartel weet te vormen, betekent dat nog niet dat ze lekker winst gaan zitten pakken. Om te verhinderen dat nieuwe concurrentie onstaat, moeten monopolies en kartels doorgaan met prijzen verlagen voor hun klanten, prijzen verhogen voor hun leveranciers of producten verbeteren.

Linksom

Winst en concurrentie houdt bedrijven scherp. Dat is iets wat de publieke sector mist. Mensen vergissen zich overal weleens. De markt is genadeloos en bestraft vergissingen met faillisementen. In de publieke sector kunnen klunzen echter ongestraft doorblunderen. Dat is vooral een groot probleem als de vergissing berust op een fout geloof.

 

Ik wil een voorbeeld noemen dat niet controversieel is, maar dat is moeilijk, omdat kapitalisme altijd overal de schuld van krijgt.

Verschillende minderheden die door de meerderheid verdorven werden geacht, zijn een welkome bron van goedkope arbeid geweest voor bedrijven. Concurrerende bedrijven kunnen zich racistisch bijgeloof eenvoudigweg niet veroorloven. Overheden zijn er echter keer op keer toe over gegaan om werkverboden op te leggen aan minderheden–zo niet erger. Waar die fouten zijn rechtgezet kostte dat veel moeite.

Ander voorbeeld: het mislukken van elke communistische staat, is te wijten aan herhaalde fouten van partijleden die ongestrafd aan de macht bleven, en niet aan sabotage door kapitalisten.

Rechtsom

Winst kan de werkgelegenheid verbeteren. Maak winst makkelijker voor bedrijven door belastingen te verlagen en te dereguleren, dan gaan ze vanzelf meer mensen aan het werk zetten. Met andere woorden: neoliberalisme is niet kwaad bedoeld of moeilijk te begrijpen.

Bij deze bliksemuitleg laat ik het vandaag.

Verkiezingen

Markten en democratische verkiezingen lijken behoorlijk veel op elkaar. Zowel markten als verkiezingen draaien om keuzes die bijna iedereen mag maken. In het ene geval kies je waar je je geld aan uitgeeft en in het andere waar je op stemt. Er vallen er verstandige keuzes te maken, maar mensen laten zich leiden door primitieve instincten, maatschappelijke normen, sociale druk en dergelijke.

De aanbodzijde is ook vergelijkbaar. Politieke partijen hebben stemmen nodig, net zoals bedrijven geld nodig hebben. Waar bedrijven gemotiveerd worden door winstmaximalisatie, motiveert verkiezingswinst de politiek. Propaganda is politieke marketing.

Op alle punten waar de markt faalt, kunnen democratieën dat ook. Denk bijvoorbeeld aan negatieve externaliteiten. Marktwerking verhindert niet altijd dat een fabriek haar kosten verlaagd door chemisch afval in een natuurgebied te dumpen, maar democratie verhindert evenmin dat de overheid haar macht vergroot door civiele doelen in het buitenland te bombarderen. Hoe kan het ene systeem een betrouwbare manier is om een land te besturen zin en het andere niet?

Een belangrijk verschil tussen markten en democratieën valt in het voordeel van markten uit. De keuzes die je maakt in markten hebben bijvoorbeeld vaak duidelijke gevolgen voor jezelf of de mensen om je heen. Er zit een systeem van beloning en straf in, waar mensen van leren om verstandiger keuzes te maken. Mensen die foute keuzes maken in verkiezingen daarentegen, lijden daar niet onder als de meerderheid beter kiest. Andersom, je hebt weinig gemak van een juiste keuze als de meerderheid het fout doet. Zo houden verkiezingen je dwaas.

Meer democratie en minder markten geeft politici meer macht. Dat maakt het vanzelfspreken dat veel politici dat product proberen te verkopen. Is het echter wel een verbetering? Denk daar goed over voor je stemt en wees op je hoede voor demagogen.

Paradigms

Rather than trying to pin down what programming paradigms like ‘object-oriented’ or ‘functional’ are, I will write about what I think is important in programming and then discuss how paradigms help or hinder writing programs properly.

Loosely coupling the environment

To work for us, programs must interact with their environment. The program could be running inside a virtual machine inside a laptop. The laptop may be part of a network that contains other devices and the network may be connected to the internet. All of that is the environment the program can interact with. If it doesn’t, it better not run.

Interactions with the environment make programming more difficult. Code reuse requires a similar environment to work properly. In particular, testing interactive programs requires a realistic test environment. The code of an interactive program doesn’t show what is happening in the environment. Therefore maintainers must use their imagination or rely on documentation to figure out what a program does. Similarly, static analysis tools like type checkers miss a lot of information that might help in finding bugs.

The best way to deal with the environment in a program is, therefore, to split off the parts that interact with the environment into separate modules. The result is a pure core that is loosely coupled to the environment. The smaller the interactive modules are, the larger the part of the program that is easy to work with.

The cost of loose couplings

Loosely coupling the environment has costs that are unavoidable no matter what language or paradigm you use. The most obvious is that the loose couplings must be traversed for the program to have its interactions. A more technical problem is that performing computations requires interactions with the memory and processors of the machine the program is running on, whether those computations are pure or not. Let’s go into more detail here.

Suppose the code says that the program reads a file, processes its data and writes the results to another file. To become a program, the code has to pass a translator, like a compiler that translates it into a machine language, or an interpreter that translates it into direct action. The translator has to generate both the interaction needed for reading and writing files, but also the interactions needed to store the data and the results in memory and to perform calculations in the processors. A smart compiler could rewrite the source code to undo the loose couplings and to add the extra interactions to produce efficient machine code. A smart compiler is a slow compiler, however. A faster but less smart translator will leave more work to be done while the program is running. Either way, we pay for the convenience of loosely coupling the environment.

Comparing paradigms

Programming paradigms are not rigorously defined. Programming languages are almost never simply imperative or declarative but combine these aspects in the paradigms they support. For example, imperative Java code consists of class, interface, and method declarations which are preserved by the Java compiler. Java is generally considered an object-oriented language, so apparently, the object-oriented paradigm admits both imperative and declarative elements. Moreover, no matter what language or paradigm you use, loosely coupling the environment is possible to some extent.

In practice, declarative allows you to go much further. Programs can still be declared to interact with the environment directly, but in most cases, it is just as easy to declare a ‘hole’ where interactions can be injected as needed. The functional programming language Haskell goes a step further by forcing all interactions with the environment to go through the IO-monad, which I imagine encourages writing loosely coupled programs.

Imperative languages, on the other hand, are often ‘close to the metal’. That means ‘tightly coupled to the nearest environment’. They require time and memory management instructions everywhere. In essence, every program is coded as an interaction between the programmer and a virtual machine. This makes the job of a translator much easier–you can have faster compilers that produce faster programs. It also means loose coupling is only possible for the more remote environment. Unfortunately, it requires more code because of all the machine instructions. The result is a slower program unless the translator understands what you intended. This way, imperative languages encourage tightly coupling the remote parts of the environment as well.

Paradigm shift

The imperative paradigms were needed when computers had small memories and slow processors. Both the performance of the translator and the resulting program limited how smart an interpreter could be. These days are past us. Moreover, modern multicore machines require instructions different from those hard-coded in imperative languages that were designed for old-fashioned single-core machines. Those are good reasons to shift away from imperative and towards declarative paradigms.

 

Evolutie en robots

Het voordeel van een robot boven een arbeider is dat een robot niets anders hoeft te kunnen dan zijn werk. Daarom kan een robot uit uitsluitend noodzakelijke onderdelen bestaan en uitsluitend aan noodzakelijke handelingen energie besteden. Die efficiëntie maakt de robot de onbetwiste winnaar in een vrije arbeidsmarkt.

Een arbeider is bezwaard met het vermogen zichzelf schoon te maken, zichzelf van energie en grondstoffen te voorzien, zichzelf te repareren en zelfs om zich voort te planten en zo een nieuwe generatie arbeiders te maken. Arbeiders kunnen van nature bijna niets en moeten hun werk leren doen. Dat is allemaal verspilling.

Het zal echter nog heel lang duren voor robots zonder arbeiders kunnen, want zonder zijn hoge efficiëntie op te offeren kan een robot zichzelf niet schoonmaken of repareren. Een robot kan geen energie opwekken of nieuwe cellen aan zijn lichaam toevoegen. Een robot kan geen nieuwe robots bouwen. Leren om ander werk te doen als zijn baan overbodig is geworden, gaat ook al niet.

Een systeem van robots dat zichzelf in stand kan houden voor onbeperkte tijd is niets anders dan een kunstmatige levensvorm. Natuurlijke levensvormen zijn het het resultaat van miljarden jaren levensstrijd. Het idee dat mensen binnenkort een levensvorm gaan maken die efficiënter is dan een natuurlijke is al behoorlijk hoogmoedig. Het idee dat een kunstmatige levensvorm spoedig beter in staat zal zijn zich aan de grillen van de arbeidsmarkt aan te passen dan een arbeider, is pure waanzin.

Vrees dus niet te vroeg voor automatisering. Het is nog maar de vraag of het weg-automatiseren van alle arbeiders ooit winstgevend zal zijn.

 

 

Banen stelen

Protectionisten willen niet dat buitenlanders naar Nederland komen om hier te werken, ze willen niet dat Nederlandse ondernemers banen outsourcen en ze willen niet dat Nederlandse consumenten producten van buitenlandse producenten kopen. Om dit voor elkaar te krijgen moeten we ons flink inspannen. De grenzen moeten bewaakt worden. Nederlandse ondernemers die outsourcen moeten gestraft worden. Buitenlanders die tijdelijk in Nederland verblijven moeten in de gaten gehouden worden. Op illegale immigranten moet gejaagd worden. Als we dit nalaten, komen de buitenlanders immers vanzelf hier werken, gaan Nederlandse ondernemers vanzelf banen outsourcen en gaan Nederlandse consumenten buitenlandse producten kopen. Omdat we ons inspannen om ervoor te zorgen dat banen die anders naar buitenlanders zouden gaan in Nederlandse handen komen, is het niet redelijk om te stellen dat protectionisme ons ertegen beschermd dat buitenlanders ‘onze’ banen stelen. Wij stelen hun banen.

Banen stelen zou al fout zijn als alle werklozen van alle landen aan elkaar gelijk waren. In werkelijkheid heeft een werkloze het in weinig landen zo goed als in Nederland. Dat betekent dat de mensheid er netto in welzijn op achteruit gaat door onze diefstallen. Als een soort omgekeerde Robin Hood stelen we van de armen om aan de rijken te geven.

Als we bij economen te raden gaan komt er een ander beeld naar voren. Onze acties om banen stelen hebben waarschijnlijk geen effect op de werkgelegenheid, wat goed nieuws voor arme buitenlanders is, maar wel op wereldwijde productiviteit, wat slecht nieuws voor iedereen is. Omdat arbeiders ook consumenten zijn, creëren nieuwe arbeiders nieuwe banen. Daarom heeft de werkgelegenheid in Nederland de bevolkingsgroei altijd kunnen bijhouden. Daarom vormt globalisatie geen bedreiging. Daar komt nog bij dat Nederlanders vaardigheden hebben die buitenlanders nog moeten leren, zodat een hoop nieuwe vacatures alleen door Nederlanders gevuld kunnen worden. De productiviteit stijgt omdat vrij verkeer van goederen toelaat dat landen zich richten op de industrieën waar zij het meest productief in zijn. Vrij verkeer van arbeiders laat bovendien toe dat arbeiders zich efficiënter over landen verdelen. Internationale concurrentie zorgt ervoor dat mensen van die vrijheden gebruik gaan maken, zodat de globale productiviteit op een hoger niveau komt te liggen.

Wij maken kosten om banen te stelen van arme buitenlanders en het gevolg is niet dat we meer banen hebben, maar dat we minder spullen kunnen kopen van het geld dat we overhouden. Dat is zowel slecht als dom. Laten we er zo snel mogelijk mee ophouden.

On Monads 2: monads are everywhere

Like most modern scientific theories, the theory of monads is descriptive rather than prescriptive. When applied to programming, the theory is not supposed to tell you how to program nor how to design your libraries or programming languages. Instead the theory helps to describe how a computer composes side effects when it executes a program.

In Java the type signature of a method tells us that it returns a value of a certain type, but that is certainly not all a method can do.

  1. A method can wind up in an endless loop or a deadlock and never return anything.
  2. A method can throw an exception which will abort the computation of the method that is calling it, unless caught. Java also allow throwing errors, which shut down the virtual machine.
  3. If the return type is a class, the method can return null instead of an instance of that class.
  4. A method can change the state of the object it is defined on, the state of objects that are passed to it as arguments, or the state of global variables. This in turn may change the behavior of all methods dependent on those states.
  5. A method can start a new thread and cause the virtual machine to perform computations after the method returns.
  6. A method can communicate with the world outside of the virtual machine by performing IO operations.

For all of these side effects ordinary mathematical functions between sets don’t model Java property. Instead, we need a ‘Java monad’ to capture all outcomes of a method and to explain how side effects are combined when methods are composed into larger methods.

Resisting monads is futile. You don’t avoid the monads but a ubiquitous language for composing side effects. That means that your refusal to conform makes it harder for your customers to find and recognize solutions to their problems in other people’s code. I grant that this is a prescription, but note that it comes from outside the theory of monads itself.

There are other ways monads could help, however. The Java monad is pretty messy and this can make Java programs hard to understand for programmers and also for static analysis tools. For that reason, good programming style often comes down to ‘writing purer functions’.

  1. Use for-loops instead of while-loops, or better yet, iterate through a collection by passing a closure to a library function.
  2. Don’t use exceptions for business logic.
  3. Avoid using null.
  4. Avoid global variables and make objects immutable.
  5. Don’t write asynchronous code if you don’t have to. Use a futures monad when you must.
  6. Decouple parts of your program that have to perform IO.

These precautions would probably not be necessary if Java had been pure by default and only let programmers access side effects through monads, instead or expecting programmers to have the discipline to avoid them.

On Monads

Monads are like lions. It is easy to show what a lion is, but afterwards the students won’t understand lions or be able to work with them.

I will use a Java8-like syntax and terminology for code. A monad consists of a generic type M<T> and two functions–M<T> unit(T t) and M<U> bind(M<T> mt, Function<T,M<U>> f)–that satisfy the monad laws:

  • bind(unit(x),f) == f(x)
  • bind(x,unit) == x
  • bind(bind(x,f),g) == bind(x,y -> bind(f.apply(y),g))

That is all.

To understand monads you need to know why people use them. Programs are usually composed of smaller programs and monads let you redefine how composition works. This way, you can extend all datatypes with new operators, while preserving existing ones.

Take the a typical list monad for example. Instances of the generic type List<T> have methods for working with lists as part of the generic type itself. The function unit sends and object x to a one element list unit(x). That way it makes list operations available on the object. On the other hand, unit(x.anyMethod(y)) turns the result of any method defined on x into a list. Finally the function bind(l,f) applies the list valued function f to every element of the list l and concatenates the results in order into one big list. That way we can apply list valued functions to lists like we can apply ordinary functions to ordinary objects. Hence List<T> has access to both the methods of T and of List and also to every possible combination of them.

You can use the list monad for non deterministic algorithms, where functions can have several different return values. Many other kinds of functions and other methods of composition have their own monads. For example, a futures monad takes care of non blocking asynchronous computations while hiding the callback hell that usually goes with it.

Working with monads is a matter of remembering that you introduce a new form of composition on purpose and that you usually neither have to leave it behind, nor want to do so. Generally you want to keep using the bind and unit functions to keep everything happening “inside the monad” until “the end of the world”, which is the main method of your program. As always, practice makes perfect.

Delusions of Gender

Delusions of Gender‘ is een boek van Cordelia Fine dat ik afgelopen zomer gelezen heb. Een bespreking van dit boek leek me een aardige manier om deze blog voort te zetten. Het boek is gaat hoofdzakelijk over ‘neurosexisme’ wat de trend is om verschillen in gedrag tussen mannen en vrouwen te verklaren met aangeboren verschillen in de hersenen. Ik ben blij met de meeste dingen die Cordelia te vertellen had, al ergerde ik me af en toe aan de feministische toon. Laat dat laatste je er niet van weerhouden om het boek zelf te lezen.

Hersenonderzoek is nu nog niet in staat om allerlei populair wetenschappelijke conclusies over ons gedrag te ondersteunen. De scanners zijn onvoldoende geavanceerd en detecteren bijvoorbeeld activiteit in de hersenen van dode vissen. Om de kosten te drukken zijn er vaak weinig proefpersonen. Je gedrag kan invloed hebben op de vorm van je hersenen, zodat het niet meteen duidelijk is of waargenomen structuren oorzaak of gevolg zijn. Bovendien zijn niet alle verschillen relevant-we hebben immers ook verschillende vingerafdrukken voor precies dezelfde functies.

Uitgebreid onderzoek op psychologisch gebied heeft echter het akelige vooroordeel dat vrouwen slechter in wiskunde zouden zijn dan mannen wel weerlegt. Een slechte wiskunde knobbel is een typische westerse vrouwenkwaal die verbazend makkelijk te genezen is. Vertel meisjes bij een wiskundetoets dat er nooit een verschil in vaardigheid met jongens is waargenomen en ze scoren even goed.

Ik vond het leuk om kritiek te lezen op ‘The essential difference’ van Simon Baron-Cohen, want ik was niet zo stuk van dat boek. Het lijkt er teveel op dat Simon vaardigheden die toevallig sterker waren in de jongens onder de proefpersonen ‘systematiserend’ heeft genoemd en vaardigheden die toevallig sterker waren bij de meisjes ‘empathiserend’. Waarom prenatale testosteron nodig is om de gemeten verschillen te verklaren is niet duidelijk. Dat empathiseren geweldig is terwijl systematiseren een vorm van autisme is, leek me ook al geleuter. Ten slotte verveelde de Calimero passages over hoe moeilijk het is geweest om seksistische resultaten te publiceren in de psychologie, hoewel ik me er wel iets bij kan voorstellen wegens de affaire-Buikhuizen. Cordelia laat zien dat moeilijkheden met publiceren in zijn geval waarschijnlijk meer te maken hebben met de kwaliteit van het onderzoek dan met Lysenkoïsme.

Belangrijk zijn de voorbeelden van schadelijk seksisme waarvan is aangetoond dat ze nog steeds veel voorkomen. Vooral mensen die overtuigt zijn van hun eigen neutraliteit maken bijvoorbeeld de volgende fouten. Ze beoordelen dezelfde solliticatiebrief positiever wanneer er een autochtone-mannennaam op staat, dan wanneer er een vrouwennaam of een allochtone naam op staat. De ‘objectieve’ eisen voor de baan passen ze stiekem aan de blanke mannelijke kandidaten aan.

Het eerste probleem dat ik heb in dit boek zijn de anekdotes. Overtuigde rokers hebben allemaal een kettingroker van 90 gekend en overtuigde christenen kennen allemaal wel iemand die onverwacht genas van kanker door het geloof. Natuurlijk zijn er ook veel zielige verhalen over seksisme, maar anekdotes bewijzen niets. Daarom weet ik nog steeds niet of veel mensen wegens hun geslacht worden buitengesloten op hun werk; of dat veel mensen ongelukkig zijn met de taakverdeling binnen hun huishouden; of dat veel kinderen te lijden hebben onder ongelijke opvoeding.

Het tweede probleem is ongewenste bemoeizucht. Ik wil me helemaal niet bemoeien met hoe stelletjes waar ik geen deel van uit maak huishoudelijke taken verdelen of hoe zij hun kinderen opvoeden. Ik wil me ook niet bemoeien met hoe ondernemers hun klanten vermaken.

Ten slotte heb ik nog een probleem dat ik misschien beter kan uitleggen met een ander onderwerp. Als allochtonen half zoveel misdaden zouden plegen als autochtonen, dan zou de Telegraaf ze nog steeds zwart kunnen maken door onevenredig veel aandacht te besteden aan allochtone misdaden. Het helpt om daarnaast uit te laten leggen dat autochtonen in andere situaties ook benadeelt worden ten opzicht van allochtonen.

Cordelia heeft vooral anekdotes waarin vrouwen het slachtoffer worden van seksisme en mannen daar baad bij hebben. Ze verwijt vooral mannen een ongelijke taakverdeling binnen huwelijken. Onze samenleving is toleranter naar meisjes die zich jongensachtig gedragen, dan naar jongens die zich meisjesachtig gedragen. Cordelia legt dan uit dat een schijnbaar een vrouwelijk voorrecht komt doordat onze samenleving vrouwelijkheid minacht, jongensachtige meisjes daarom als een verbetering ziet en meisjesachtige jongens als een verslechtering.

 

 

Markt versus democratie

Markten zijn niet perfect, maar dat sluit niet altijd uit dat de beste oplossing een marktoplossing is. In kritieken op liberaal beleid is de overheid vaak een soort panacee voor marktfalen. De oorzaken van marktfalen kunnen echter ook overheden laten falen, zeker als het democratische overheden zijn. Daarom is het overheidsmiddel soms erger dan de marktkwaal.

Mensen die dwaze beslissingen maken op markten worden niet opeens verstandig in de stembus. Op markten gaat het vaak zelfs beter. Beslissingen die je op markten neemt hebben vaak duidelijke gevolgen voor jezelf en voor mensen om je heen. Met die duidelijke gevolgen verleiden markten mensen om zich verstandiger te gedragen. De kans dat je stem ooit een verkiezingsuitslag verandert is daarentegen bijna nul. Dat betekent dat moeite die je doet om juist te kiezen bijna altijd verspild is. De meeste mensen doen dan ook niet echt hun best.

In de markt staan aan de aanbodzijde gierige kapitalisten die middels sluwe marketingtechnieken onnozele consumenten van hun geld scheiden. Politici verdienen echter niet meer vertrouwen. Ze zijn niet minder egoïstisch. Ze bedienen zich eveneens van sluwe marketing technieken. De verschillen pleiten hier juist voor markten. Kapitalisten nemen genoegen met je geld, terwijl politici zich overal mee willen bemoeien. Kiezers zijn minder op hun hoede dan consumenten en laten zich daarom gemakkelijker belazeren.

Demagogie verklaart slecht beleid veel beter dan het populaire waanidee dat democratieën maar een dekmantel zijn voor een dictatuur van kapitalisten. Demagogie geeft bijvoorbeeld geen reden om te vragen waarom plutocraten zo’n geraffineerde en kostbare dekmantel in stand houden, terwijl de geschiedenisboeken vol staan met dictators die met veel minder moeite openlijk over hun landen regeerden.

Een zorgvuldige afweging van alternatieven zal niet altijd tot de conclusie leiden dat een marktoplossingen het beste is, maar imperfecties van de markt zijn niet het goede excuus voor overheidsingrijpen waar ze helaas vaak voor doorgaan.

 

Over de recessie van 2008

De oorzaak van de recessie van 2008 is het slechte monetaire beleid van centrale banken-met name de Federal Reserve en de Europese Centrale Bank.

Het ergste aan een recessie is de hoge werkloosheid. Die ontstaat doordat werkgevers liever bedrijven krimpen dan lonen verlagen. Op het moment dat de lonen bij veel bedrijven te hoog liggen voor de vraag naar arbeid, stijgt daarom de werkloosheid.

De centrale bank speelt een belangrijke rol in het voorkomen van die hoge lonen. Inflatie en economische groei bepalen voor een belangrijk deel wat de juiste hoogte is. Op die cijfers heeft de centrale bank een grote invloed. Het hele instituut is uitgevonden om te zorgen voor economische stabiliteit, wat inhoudt dat groei en inflatie zich behoorlijk voorspelbaar gedragen. Die voorspelbaarheid is belangrijk omdat de lonen vaak jaren van te voren worden afgesproken.

Een van de fouten die centrale banken maken, is een gebrek aan nauwkeurigheid in hun doelstellingen. De ECB heeft een doelstelling van tegen twee procent inflatie per jaar over de middellange termijn. Als de middellange termijn 10 jaar is, maakt het wel uit hoe dicht de ECB tegen die twee procent zit. Twee procent per jaar over tien jaar betekent bijna 22% inflatie over de hele periode, terwijl 1,5% op 16% neerkomt. Dat is mogelijk bijna 6% punt verschil in hoe hoog lonen kunnen zijn over tien jaar. Het zou makkelijker zijn voor de arbeidsmarkt als de ECB gewoon target vastlegt voor de HICP voor de komende tien jaar in plaats van zichzelf zoveel ruimte te gunnen.

Een andere fout zit erin dat inflatie voor de arbeidsmarkt niet de beste variabele is omdat het weinig te maken heeft met de vraag naar arbeid. Nominale economische groei-dat wil zeggen groeicijfers die niet gecompenseerd zijn voor inflatie-omvat zowel inflatie als vraag. Een dergelijk monetair regime zou losser worden als de vraag klein is en strakker als die groot is. Hogere inflatie kan de lonen dan betaalbaar houden.

In 2008 waren lieten de centrale banken de arbeidsmarkt in de steek om zich te bekommeren om de huizen- en oliemarkten. Centrale banken komt makkelijk weg zulke nalatigheid, omdat hun huidige beleid daarvoor de ruimte biedt en omdat de financiële sector toch wel de schuld krijgt. De financiële wereld reageert snel op slecht nieuws, zodat alle recessies beginnen met een financiële crisis. Recessies volgen niet op elke grote financiële crisis, wat laat zien dat crises niet de oorzaak kunnen zijn. De centrale bank kan er echter rustig op rekenen dat dat feit wordt genegeerd.